GEBED IEDERE DAG

GOEDE VRIJDAG
Woord van god elke dag

GOEDE VRIJDAG

GOEDE VRIJDAG
Gedachtenis van Jezus' dood aan het kruis.
Lees meer

Libretto DEL GIORNO
GOEDE VRIJDAG
Vrijdag 29 maart

GOEDE VRIJDAG
Gedachtenis van Jezus' dood aan het kruis.


Eerste Lezing

Jesaja 52,13-53,12

Zie, mijn dienaar zal slagen,
hij zal oprijzen en hoog, zeer hoog verheven zijn.
Er was een tijd dat velen ontzet waren:
zijn verschijning was onmenselijk geschonden,
en zijn uiterlijk had niets meer van een mensenkind.
Maar eens zal hij vele volken opschrikken,
dan sluiten koningen hun mond vanwege hem,
omdat zij zien wat hun niet is verteld,
en begrijpen wat ze nooit hebben gehoord.
Wie heeft er geloofd in wat wij hebben gehoord?
Aan wie is de arm van de Heer getoond?
Als een jonge plant schoot hij recht omhoog,
als een wortel die in dorre grond ontkiemt.
Zijn uiterlijk noch zijn schoonheid waren het bekijken waard;
hij was geen verschijning die onze bewondering wekt.
Geminacht en gemeden werd hij door de mensen,
man van smarten, met ziekte vertrouwd,
een mens die zijn gezicht voor ons verbergt,
door ons geminacht en als niet de moeite waard beschouwd.
Hij heeft onze ziekten op zich genomen,
en onze smarten heeft hij gedragen;
wij echter beschouwden hem als een geslagene,
door God gekastijd en vernederd.
Hij werd doorstoken vanwege onze opstandigheid,
vanwege onze zonden werd hij gebroken.
Hij werd gestraft; ons bracht het vrede,
en dankzij zijn striemen is er genezing voor ons.
Wij allen zijn als schapen verloren gelopen,
en ieder van ons is eigen wegen gegaan;
maar de Heer heeft de schuld van ons allen op hem laten neerkomen.
Hij werd gefolterd, maar hij onderwierp zich;
hij heeft zijn mond niet geopend,
zoals een lam dat naar de slacht wordt geleid.
En zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
heeft hij zijn mond niet geopend.
Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen;
wie denkt nog over zijn bestemming na?
Toch is hij uit het land van de levenden weggerukt,
geslagen vanwege de opstandigheid van mijn volk.
Men gaf hem een graf bij de boosdoeners,
en een laatste rustplaats bij de rijken,
hoewel hij geen onrecht heeft begaan
en er in zijn mond geen bedrog is geweest.
Maar het heeft de Heer behaagd hem ziek te maken en te breken.
Waarlijk, hij heeft zichzelf tot een zoenoffer gemaakt
hij zal zijn nakomelingen mogen zien, en lang blijven leven;
en wat de Heer behaagt zal door zijn hand slagen.
Vanwege het doorstane lijden zal hij het licht mogen zien en met kennis verzadigd worden.
Mijn dienstknecht zal zich een rechtvaardige tonen voor velen,
hun zonden laadt hij op zich.
Daarom geef Ik hem zijn deel te midden van de velen,
en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit,
omdat hij zijn leven gaf om te sterven,
en zich tot de opstandigen liet rekenen.
Hij had echter de zonde van velen op zich genomen
en kwam zo voor de opstandigen op.

Psalmgezang

Psalm 31 (30)

Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.

Bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht,
stel mij toch nimmer teleur.
Vertrouwvol leg ik mijn geest in uw handen,
Gij zult mij beschermen, getrouwe God.

Mijn vijanden drijven de spot met mij,
mijn buren lachen mij uit.
Men is mij vergeten als was ik dood,
ik ben gebroken huisraad.

Toch blijf ik op U vertrouwen, Heer,
steeds zeg ik: Gij zijt mijn God.
Gij hebt mijn lot in uw hand,
bevrijd mij van mijn vervolgers.

Laat over uw dienaar uw Aanschijn stralen,
red mij door uw genade.
Schept moed en weest onverschrokken
gij allen die hoopt op de Heer.

Tweede Lezing

Hebreeën 4,14-16; 5,7-9

Nu wij een verheven hogepriester hebben, een die de hemelse sferen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, moeten wij vasthouden aan onze belijdenis. Want wij hebben een hogepriester die in staat is om mee te voelen met onze zwakheden; Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien dan van de zonde. Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te vinden en zo hulp te krijgen op de juiste tijd.
In de dagen van zijn sterfelijk leven heeft Hij onder luid geroep en onder tranen gebeden en gesmeekt tot God, die Hem uit de dood kon redden. Na de doorstane angst is Hij verhoord. Hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij in de school van het lijden gehoorzaamheid geleerd; en toen Hij tot de voleinding was gekomen, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, oorzaak geworden van eeuwige redding,

Evangelie

Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.

Dit is het evangelie van de armen, de bevrijding van de gevangen,
het zicht van de blinden, de vrijheid van de onderdrukten.

Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.

Johannes 18,1-19,42

Na dit gebed vertrok Jezus met zijn leerlingen naar de overkant van de Kedronbeek. Daar lag een tuin, waar Hij met zijn leerlingen binnenging. Ook Judas, die Hem ging overleveren, kende de plaats, want Jezus was er vaak met zijn leerlingen samengekomen. Zo kwam Judas erheen met de cohort en een aantal gerechtsdienaren van de hogepriesters en farizeeën, voorzien van fakkels, lantaarns en wapens. Jezus, die alles wist wat Hem zou overkomen, trad naar voren en vroeg: ‘Wie zoekt u?' Ze antwoordden: ‘Jezus, de Nazoreeër.' ‘Ik ben het', zei Hij, terwijl Judas, die Hem overleverde, erbij stond. Nauwelijks had Hij gezegd: ‘Ik ben het', of ze deinsden achteruit en vielen op de grond. Nogmaals stelde Hij hun de vraag: ‘Wie zoekt u?' ‘Jezus, de Nazoreeër', zeiden ze. Jezus antwoordde: ‘Ik zei u al: Ik ben het. Als Ik de man ben die u zoekt, laat hen dan gaan.' Zo zou het woord in vervulling gaan dat Hij gesproken had: ‘Van hen die U Mij hebt toevertrouwd, heb Ik niemand verloren laten gaan.' Daarop trok Simon Petrus het zwaard dat hij bij zich had, raakte de knecht van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af. De knecht heette Malchus. Maar Jezus zei tegen Petrus: ‘Steek dat zwaard in de schede. Zou Ik de beker niet drinken die de Vader Mij gegeven heeft?' Toen grepen de cohort met haar tribunus en de Joodse gerechtsdienaren Jezus vast en boeiden Hem.
Ze brachten Hem eerst naar Annas. Hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was, dezelfde Kajafas die de Joden de raad had gegeven: u hebt er alle belang bij dat één mens sterft voor het volk. Nu waren Simon Petrus en nog een andere leerling Jezus gevolgd. Deze leerling was een kennis van de hogepriester en ging tegelijk met Jezus het paleis van de hogepriester binnen. Petrus was buiten aan de poort blijven staan; daarom ging de andere leerling, de kennis van de hogepriester, met de portierster praten en bracht toen Petrus naar binnen. Het meisje aan de poort zei tegen Petrus: ‘Bent u ook niet een van de leerlingen van die man?' - ‘Ik? Welnee!' zei hij. De knechten en de gerechtsdienaren stonden zich te warmen bij een houtskoolvuur dat ze hadden aangelegd omdat het zo koud was. Ook Petrus stond zich bij hen te warmen. De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer. Jezus antwoordde hem: ‘Ik heb openlijk, voor de hele wereld, gezegd wat Ik te zeggen had; Ik heb altijd onderricht gegeven waar alle Joden samenkomen: in een synagoge of in de tempel; nooit had Ik iets in het geheim te zeggen. Waarom ondervraagt u Mij? Ondervraag degenen die gehoord hebben wat Ik te zeggen had: die weten heel goed wat Ik gezegd heb.' Op dit woord gaf een van de dienaren, die erbij stond, Jezus een klap in het gezicht en zei: ‘Is dat de manier waarop je de hogepriester antwoord geeft?' Waarop Jezus zei: ‘Als Ik iets verkeerd gezegd heb, toon dan aan wat er verkeerd aan was; maar als het ter zake was, waarom slaat u Me dan?' Toen stuurde Annas Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas. Terwijl Simon Petrus zich stond te warmen, vroeg men hem: ‘Bent u soms ook een van zijn leerlingen?' Hij ontkende het: ‘Ik? Welnee!' zei hij. Toen zei een van de knechten van de hogepriester, een bloedverwant van de man bij wie Petrus een oor had afgeslagen: ‘Ik heb u toch bij Hem in de tuin gezien?' Opnieuw ontkende Petrus het, en op hetzelfde ogenblik kraaide er een haan.
Men bracht Jezus toen van Kajafas naar het pretorium. Het was vroeg in de ochtend. De Joden gingen het pretorium niet binnen, om geen onreinheid op te lopen en het paaslam te kunnen eten. Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg: ‘Welke aanklacht brengt u tegen deze man in?' Ze gaven hem ten antwoord: ‘Als Hij geen misdadiger was, zouden we Hem niet aan u hebben overgeleverd!' Daarop zei Pilatus: ‘Dan moet u Hem zelf maar volgens uw wet berechten.' De Joden antwoordden: ‘Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen.' Zo zou het woord van Jezus in vervulling gaan waarmee Hij had aangekondigd op welke manier Hij zou sterven. Toen ging Pilatus het pretorium weer binnen en riep Jezus bij zich. ‘Bent U de koning van de Joden?' vroeg hij. Jezus antwoordde: ‘Bent u daar zelf op gekomen of hebben anderen u over Mij verteld?' ‘Ben ik soms een Jood?' zei Pilatus. ‘Uw eigen volk, uw hogepriesters, hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt U gedaan?' Jezus antwoordde: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld. Als mijn koningschap van deze wereld was, zouden mijn dienaars er wel voor gevochten hebben dat Ik niet aan de Joden werd overgeleverd. Mijn koningschap is echter niet van deze wereld.' ‘U bent dus toch koning?' zei Pilatus. ‘Ja', zei Jezus, ‘Ik ben koning: met geen andere bestemming ben Ik geboren en in de wereld gekomen dan om te getuigen van de waarheid. Iedereen die uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.' ‘Waarheid?' zei Pilatus. ‘Wat is waarheid?' Na deze woorden kwam hij weer naar buiten en zei tegen de Joden: ‘Ik acht Hem volstrekt onschuldig. Maar u bent gewend dat ik ter gelegenheid van het paasfeest iemand vrijlaat. Zal Ik dus de koning van de Joden vrijlaten?' ‘Nee, Hem niet,' riepen ze terug, ‘maar Barabbas!' Barabbas was een bandiet.
Pilatus gelastte toen Jezus te geselen. De soldaten vlochten een krans van doorns, zetten die op zijn hoofd en wierpen Hem een purperrode mantel om de schouders. Daarna kwamen ze om de beurt naar Hem toe en zeiden: ‘Gegroet, koning van de Joden!' En ze gaven Hem klappen in het gezicht. Pilatus kwam weer naar buiten en zei: ‘Luister, ik laat Hem naar buiten brengen om u duidelijk te maken dat ik Hem volstrekt onschuldig acht.' Jezus kwam dus naar buiten, met zijn doornenkrans en zijn purperrode mantel. ‘Hier is Hij dan - de mens', zei Pilatus. Zodra ze Hem zagen begonnen de hogepriesters en hun dienaren te schreeuwen: ‘Kruisigen, kruisigen!' Waarop Pilatus zei: ‘Dan moet u Hem zelf maar kruisigen; ik acht Hem onschuldig.' De Joden antwoordden: ‘Wij houden ons aan de wet, die zegt dat Hij ter dood gebracht moet worden omdat Hij zich voor Zoon van God uitgeeft.' Toen Pilatus dat hoorde, werd hij pas echt ongerust. Hij ging het pretorium weer binnen en stelde Jezus de vraag: ‘Waar komt U vandaan?' Maar Jezus gaf geen antwoord. ‘U spreekt niet tegen Mij?' zei Pilatus. ‘U weet toch dat ik de macht heb om U vrij te laten, maar ook de macht om U te laten kruisigen?' Jezus antwoordde: ‘U zou over Mij geen enkele macht hebben als u dit niet door de hemel vergund was. De zwaarste schuld ligt dan ook bij hem die Mij aan u heeft overgeleverd.' Toen begon Pilatus alles in het werk te stellen om Hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: ‘Als u zo iemand vrijlaat, verliest u de gunst van de keizer. Wie zichzelf tot koning maakt, komt in verzet tegen de keizer.' Toen Pilatus hen zo hoorde spreken, liet hij Jezus naar buiten brengen en plaatsnemen op een verhoging, het zogeheten Plaveisel, in het Hebreeuws Gabbata. Het was de voorbereidingsdag voor Pasen, ongeveer het zesde uur. Toen zei Pilatus tegen de Joden: ‘Hier is Hij dan - uw koning.' Maar ze schreeuwden: ‘Weg, weg met Hem! Aan het kruis met Hem!' ‘Zal ik dan uw koning kruisigen?' vroeg Pilatus. Maar de hogepriesters antwoordden: ‘We hebben geen koning, we hebben alleen de keizer!' Toen leverde hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden.
Ze namen Jezus dus over.
Hij droeg zelf het kruis en ging de stad uit, naar het zogeheten Schedelveld, in het Hebreeuws Golgota. Daar werd Hij gekruisigd en met Hem twee anderen, aan weerskanten één, en Jezus in het midden. Op het bordje dat op het kruis werd aangebracht, had Pilatus laten schrijven: ‘Jezus, de Nazoreeër, koning van de Joden.' Dit opschrift kregen heel wat Joden te lezen, want de plaats waar Jezus gekruisigd was, lag dichtbij de stad; en het stond er in het Hebreeuws, in het Latijn en in het Grieks. De Joodse hogepriesters zeiden tegen Pilatus: ‘U moet niet schrijven: “Koning van de Joden”, maar dat Hij gezegd heeft: “Ik ben de koning van de Joden.” ' Pilatus antwoordde hun: ‘Wat ik geschreven heb, blijft geschreven.' Toen de soldaten Jezus hadden gekruisigd, verdeelden ze zijn kleren in vieren, voor iedere soldaat een deel. Maar er was ook nog de lijfrok: die was naadloos, van bovenaf uit één stuk geweven. Daarom zeiden ze tegen elkaar: ‘Die mogen we niet stukscheuren; laten we hem liever onder elkaar verloten.' Zo moest het schriftwoord in vervulling gaan dat zegt: Ze hebben mijn kleren onder elkaar verdeeld, en om mijn kleding hebben ze gedobbeld. Dit hebben de soldaten inderdaad gedaan. Intussen stonden bij het kruis van Jezus zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria de vrouw van Klopas, en Maria van Magdala. Jezus zag zijn moeder, en bij haar de leerling van wie Hij hield. Toen zei Hij tegen zijn moeder: ‘Vrouw, daar is nu je zoon.' Vervolgens zei Hij tegen de leerling: ‘Daar is je moeder.' Toen, van dat uur af, nam de leerling haar bij zich in huis op. Jezus wist dat alles thans volbracht was. Daarom zei Hij - want de Schrift moest ten volle in vervulling gaan - ‘Ik heb dorst.' Er stond daar een kruik met zure wijn. Ze doopten er een spons in, staken die op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. Toen Jezus van die wijn gedronken had, zei Hij: ‘Het is volbracht.' Daarop boog Hij het hoofd en gaf Hij de geest.
Omdat het voorbereidingsdag was en de Joden niet wilden dat er op sabbat lijken aan het kruis zouden hangen - het was nog wel een heel bijzondere sabbat - vroegen ze aan Pilatus of men hun de benen mocht breken en hen weghalen. Daarop kwamen de soldaten de benen breken van zowel de eerste als de tweede die met Hem gekruisigd was. Maar toen ze bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al dood was, braken ze zijn benen niet. Wel doorstak een van de soldaten met een lans zijn zijde, en meteen kwam er bloed uit en water. Hiervan getuigt iemand die het gezien heeft - zijn getuigenis is betrouwbaar en hij is er zeker van dat hij de waarheid spreekt - opdat ook u zult geloven. Want dit alles is geschied omdat het schriftwoord in vervulling moest gaan: Geen been van Hem zal worden verbrijzeld, terwijl nog een ander schriftwoord zegt: Ze zullen opzien naar Hem die ze hebben doorstoken.
Hierna ging Jozef van Arimatea, een leerling van Jezus - maar in het geheim, uit vrees voor de Joden - aan Pilatus vragen of hij het lichaam van Jezus mocht weghalen, en deze stond het toe. Jozef kwam dus het lichaam weghalen. Ook Nikodemus, die indertijd 's nachts naar Jezus toe was gekomen, was daar en had een mengsel meegebracht van mirre en aloë, ongeveer honderd litra's. Ze bonden het lichaam van Jezus in linnen doeken, samen met de kruiden, zoals gebruikelijk is bij een Joodse begrafenis. Op de plaats waar Hij gekruisigd was lag een tuin, en in die tuin lag een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was bijgezet. Omdat het de Joodse voorbereidingsdag was en het graf dichtbij lag, legden ze Jezus daarin neer.

[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]

 

Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.

De Mensenzoon is gekomen om te dienen,
Wie groot wil zijn moet dienaar worden van allen.

Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.

Homilie

"Dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft: dat Ik van allen die Hij Mij heeft toevertrouwd, niemand verloren laat gaan, maar hen allemaal op de laatste dag laat opstaan" (Joh 6, 39). Het is Gods wil om te voorkomen dat het kwaad ons overweldigt en dat de dood ons opslokt. Jezus is de dood niet uit de weg gegaan. Hij heeft hem op zich genomen, zodat de dood ons niet kan verpletteren. Hij wil ons niet verliezen. Het lijden gaat verder in de talrijke olijfhoven van deze wereld waar nog steeds oorlog woedt en waar miljoenen vluchtelingen bijeen gepropt leven. Het gaat verder waar mensen door angst worden verlamd. Het duurt voort bij zieken die in hun doodsangst alleen gelaten worden en overal waar mensen bloed zweten uit pijn en wanhoop. Het lijdensverhaal volgens Johannes begint bij de Olijfhof en de woorden die Jezus richt tot de mannen die Hem komen aanhouden, tonen duidelijk zijn vastberadenheid om niemand te verliezen. Als de soldaten aankomen, is het Jezus die hen tegemoet treedt en hen vraagt: "Wie zoekt u?". En op hun antwoord, "Jezus, de Nazoreeër", vervolgt Hij: "Als Ik de man ben die u zoekt, laat hen dan gaan". Hij wil niet dat de zijnen getroffen worden. Integendeel, Hij wil hen redden, hen van alle kwaad behoeden.
Toch is er op een bepaald moment heel weinig voor nodig om Hem te redden. Pilatus is overtuigd van Jezus' onschuld en vraagt Hem alleen om opheldering. Maar Jezus zwijgt. "U spreekt niet tegen Mij?", zei Pilatus. "U weet toch dat ik de macht heb om U vrij te laten, maar ook de macht om U te laten kruisigen?". Petrus spreekt en redt zo zijn hachje. Jezus zwijgt, want Hij wil niemand verliezen van degenen die Hem zijn toevertrouwd, en Hij wordt gekruisigd.
Ook wij horen bij diegenen die de Vader aan Jezus heeft toevertrouwd. Hij nam onze zonden en onze kruisen op zich, zodat we allemaal worden opgetild. Dat is de reden waarom we het kruis vandaag feestelijk binnenbrengen, waarom wij ervoor willen knielen en het willen kussen. Het kruis is voor ons geen vloek meer. Integendeel, het evangelie is voor ons bron van nieuw leven. "Hij heeft zichzelf voor ons gegeven om ons van alle ongerechtigheid te verlossen, ons te reinigen en ons tot zijn eigen volk te maken, vol ijver voor goede werken" (Tit 2, 14), schrijft de apostel Paulus. Op dat kruis werd de wet van de eigenliefde verslagen.

Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).

Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.

Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.

De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).

Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.